Nieuwsitem

Recht op ouderschapsverlof opeisen via een kort geding!

In alle spoedeisende zaken waarin een onmiddellijke voorziening van de rechter wordt vereist, kan men een kort geding voeren voor de voorzieningenrechter. Een kort gedingprocedure is een korte informele procedure, gericht op het treffen van een voorlopige maatregel en dus niet op het definitief beslechten van een rechtsstrijd. Na uitspraak in kort geding kan de kwestie alsnog in een zogenaamde bodemprocedure aan de rechter worden voorgelegd.

Een van de kenmerken van een kort geding is dat de zaak een spoedeisend karakter moet hebben.

De zaak

In kort geding vordert een werknemer de werkgever te veroordelen hem in staat te stellen om ongehinderd ouderschapsverlof te genieten, wekelijks op de woensdagmiddag en op vrijdag, tot dat de verlofuren inzake het ouderschapsverlof volledig zijn opgebruikt.

De feiten

Werknemer is als inkoper/verkoper werkzaam bij een groothandelsbedrijf in vlees, vleeswaren, wild en gevogelte. In die functie is hij belast met de in- en verkoop van gegaard pluimvee.

Al in december 2016 heeft werknemer al een concreet verzoek ingediend om ouderschapsverlof op te nemen. Werkgever weigert dit verzoek met als argument dat de functie van werknemer niet parttime is uit te voeren en hij daarnaast een voortrekkersrol vervult bij een bepaald project.

In het najaar van 2017 herhaalt werknemer zijn verzoek met als resultaat wederom een afwijzing omdat ouderschapsverlof door werkgever in die functie niet wenselijk wordt geacht. Het kort geding wordt aanhangig gemaakt.

De procedure in kort geding

Spoedeisendheid

Ten aanzien van de spoedeisendheid komt de rechter tot het oordeel dat deze aanwezig is. De wens om ouderschapsverlof op te nemen bestaat al bijna een jaar. Daarnaast is het oudste kind van werknemer 8 jaar, waardoor het recht op ouderschap is vervallen. Het dispuut tussen werkgever en werknemer, waarbij de standpunten ten aanzien van het verzoek om ouderschapsverlof op te nemen ver uit elkaar liggen, betekent volgens het oordeel van de rechter dat van werknemer niet kan worden gevergd dat hij eerst de beslissing in de bodemprocedure afwacht.

De aanspraak op ouderschapsverlof

Een werknemer die voldoet aan de vereisten van de artikelen 6:1 en 6:4 van de Wet arbeid en Zorg (Wazo) maakt aanspraak op opname van ouderschapsverlof gedurende een periode en op een wijze invullen die hij verkiest.

De werkgever kan op grond van een zwaarwegend bedrijfsbelang en na overleg met de werknemer de door werknemer gewenste invulling van het verlof wijzigen (artikel 6:5 lid 3 Wazo).

Slechts in uitzonderlijke gevallen kan een verzoek tot opname ouderschapsverlof door de werkgever worden geweigerd. De jurisprudentie leert dat het dan moet gaan om bijvoorbeeld een situatie waarbij de afwezigheid van de werknemer niet via de normale bedrijfsvoering en inzet van het overige personeel kan worden opgevangen met alle gevolgen van dien voor werkgever. Op werkgever rust een zware verplichting om aan te tonen dat er sprake van een dergelijk zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang.

Aan die onderbouwing ontbreekt het in deze kort gedingprocedure. De rechter komt tot de conclusie dat werknemer wel een bijzondere positie bekleedt op de markt van gegaard pluimvee.

Echter de werkgever is er niet in geslaagd duidelijk te maken dat deze markt bijzondere kennis en competenties vraagt en dat afwezigheid van werknemer voor anderhalve dag per week daardoor onoverkomelijk is en zijn afwezigheid niet kan worden opgevangen door anderen. Hierbij speelt dat werknemer in de procedure heeft gesteld dat twee collega’s, al dan niet na een inwerkperiode, hem zouden kunnen vervangen tijdens zijn afwezigheid.

Uitkomst

De rechter komt tot het oordeel dat er geen sprake is van een zwaarwegend bedrijfsbelang dat zich verzet tegen het opnemen van ouderschapsverlof op de door werknemer gewenste wijze en dat de werkgever het verzoek van werknemer dan ook ten onrechte heeft geweigerd. De vordering van werknemer wordt dan ook toegewezen.

Bron: Rechtbank Midden-Nederland, 25 januari 2018

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBMNE:2017:6694