Nieuwsitem

Het studiekostenbeding van artikel 7:611a BW: is er duidelijkheid?

Waar gaat het om?

Werkgever is een gecertificeerde Arbodienst. Werknemer is  op 1 januari 2021 in dienst  getreden waarbij in de arbeidsovereenkomst met betrekking tot de opleiding tot Bedrijfsarts een studiekostenbeding is opgenomen. Daarin is bepaald dat bij een voortijdige of tussentijdse beëindiging van de opleiding  dan wel het niet behalen van het examen werkgever bevoegd is de vergoede kosten van werknemer terug te vorderen. Werknemer zegt vervolgens de arbeidsovereenkomst op per 1 april 2022 terwijl hij op dat moment zijn opleiding nog niet had afgerond. Werkgever vordert op grond van het studiekostenbeding terugbetaling van de opleidingskosten  voor een bedrag van € 9.646,04. Het draait dus om de vraag of werknemer op basis van het studiekostenbeding de door werkgever gemaakte studiekosten volledig moet terugbetalen, omdat hij zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd.

Wat is het juridisch kader?

Artikel 7:611a lid 1 BW bepaalt dat de werkgever de werknemer in staat stelt de scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie. Lid 2 bepaalt dat wanneer de werkgever op grond van het toepasselijk Unierecht, het toepasselijke nationale recht of een cao verplicht is zijn werknemers scholing te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangenomen uit te voeren, de in lid 1 bedoelde scholing kosteloos moet worden aangeboden aan de werknemers. Artikel 7:611 lid 4 BW bepaalt dat een beding waarbij de kosten van scholing als bedoeld in lid 2 worden verhaald op of verrekend met geldelijke inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking van de werknemer, nietig is.

Het meest verstrekkende verweer van werknemer is dat het studiekostenbeding in de arbeidsovereenkomst nietig is vanwege het sinds 1 augustus 2022 geldende artikel 7:611a lid 2 en lid 4 BW. Werkgever heeft aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst met werknemer reeds geëindigd is op 1 april 2022 en de artikelen 7:611a lid 2 en 4 BW dus niet van toepassing zijn omdat die bepalingen eerst op 1 augustus 2022 zijn ingevoerd. De kantonrechter volgt werkgever hierin niet. Artikel 7:611a lid 2 en 4 BW hebben onmiddellijke werking en er is geen sprake van overgangsrecht, zodat zij ook gelden voor studiekostenbedingen die vóór 1 augustus 2022 zijn overeengekomen. Dit staat expliciet in de memorie van toelichting bij de Wet implementatie EU-richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden (Wtva) waarmee artikel 7:611a lid 2 en 4 BW is ingevoerd.

Artikel 7:611a lid 2 en 4 BW zijn ingevoerd vanwege de implementatie van de EU-richtlijn 2019/1152 betreffende de transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden (hierna: de Richtlijn). In artikel 13 van de Richtlijn staat – voor zover relevant – dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat wanneer de werkgever op grond van het Unierecht of het nationale recht of collectieve overeenkomsten verplicht is zijn werknemers een opleiding te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangeworven uit te voeren, deze opleiding kosteloos wordt aangeboden aan de werknemers. Het gaat daarbij niet om scholing waarover de werknemers bij de eerste aanvang van de werkzaamheden al dienden te beschikken. Artikel 13 van de Richtlijn is geïmplementeerd in artikel 7:611a lid 2 BW.

In Nederland geldt op grond van het nationale recht een scholingsplicht voor werkgevers. Artikel 7:611a lid 1 BW bepaalt dat de werkgever de werknemer in staat moet stellen om de scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie. Uit de parlementaire behandeling van artikel 7:611a lid 1 BW blijkt duidelijk dat dit geen vrijblijvende bepaling is, maar een wettelijke plicht voor werkgevers. Volgens artikel 7:611a lid 2 BW betekent dit dat alle scholing die onder de reikwijdte van artikel 7:611a lid 1 BW valt, kosteloos door de werkgever aan de werknemer moet worden aangeboden.

In de juridische literatuur bestaat er discussie over de uitzondering voor beroepsopleidingen of beroepskwalificaties (in relatie tot de algemene scholingsplicht van artikel 7:611a lid 1 BW).

De kantonrechter leidt uit de Richtlijn af dat het de bedoeling van de Europese wetgever is om de verplichting om scholing kosteloos aan te bieden niet te laten gelden voor beroepsopleidingen en opleidingen in het kader van beroepskwalificaties. Hoewel deze uitzondering niet expliciet in artikel 13 van de Richtlijn staat, maar in de preambule ervan, moet de preambule in samenhang gelezen worden met de tekst van de Richtlijn.

De Nederlandse wetgever heeft ook begrepen dat de Richtlijn een uitzondering laat voor beroepsopleiding en opleidingen in het kader van beroepskwalificaties. Dit laat zich niet afleiden uit de tekst van het gewijzigde artikel 7:611a BW, maar dit volgt uit de memorie van toelichting op de Wtva, waarin staat dat een uitzondering geldt voor beroepsopleidingen of beroepskwalificaties en zelfs specifiek wordt omschreven op welke beroepen de uitzondering betrekking heeft.

Het is juist dat de uitzondering niet geldt als de werkgever op grond van het Unierecht, nationaal recht of een cao verplicht is om een beroepsopleiding of opleidingen in het kader van beroepskwalificaties aan te bieden, maar de kantonrechter ziet in de Richtlijn en de memorie van toelichting op de Wtva onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat deze ‘uitzondering op de uitzondering’ zo ruim moet worden geïnterpreteerd dat deze valt onder de reikwijdte van artikel 7:611a lid 1 BW (en dus ook onder lid 2). Zou dit overigens het geval zijn, dan zou dit tot gevolg hebben dat in Nederland feitelijk niet langer sprake is van een uitzondering voor beroepsopleidingen en beroepskwalificaties en voor dergelijke opleidingen een studiekostenbeding niet meer mogelijk is, omdat het bij dergelijke opleidingen in de regel het geval zal zijn dat zij noodzakelijk zijn. Dit lijkt niet in lijn te zijn met de bedoeling van de Europese wetgever.

Wat is uiteindelijk het oordeel van de kantonrechter?

Omdat werkgever terecht stelt dat de opleiding die werknemer gevolgd heeft onder de uitzondering voor beroepsopleidingen of beroepskwalificaties valt (zie overweging 4.8.) en het Unierecht, het nationale recht of een cao, werkgever niet verplicht is deze opleiding aan te bieden, valt de opleiding niet onder verplichte scholing als bedoeld in artikel 7:611a lid 2 BW, zodat van nietigheid ex artikel 7:611a lid 4 BW geen sprake is. Voor scholing die niet verplicht is, staat het de werkgever en werknemer vrij een studiekostenbeding overeen te komen.

Ik denk dat er over deze uitspraak nog veel gezegd en geschreven gaat worden?

Bron: ECLI:NL:RBDHA:2023:12734, Rechtbank Den Haag, 9894466 RL EXPL 22.8360 (rechtspraak.nl)