Nieuwsitem

De Hoge Raad: beoordeling of een regeling een Regeling Vervroegde Uittreding (RVU) is, moet objectief plaatsvinden

In verband met het doorvoeren van een reorganisatie is werkgever een Sociaal Plan overeengekomen met de vakbonden, met daarin een vertrekregeling voor boventallige werknemers.

De werknemers die van de regeling gebruik wensten te maken als overbrugging tot hun pensioen, ontvingen een vergoeding tot maximaal de te verwachten inkomensderving tot het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd.

De belastinginspecteur vond dat er sprake was van een RVU en legde de eindheffing van 52% op.

Werkgever was het daar niet mee eens, omdat het in die gevallen zou gaan om een ontslagvergoeding waarvoor een lager belastingtarief geldt.

Werkgever werd zowel bij de Rechtbank als het Gerechtshof in het gelijk gesteld. Daarop is door de staatssecretaris van Financiën cassatie ingesteld omdat hij vond dat de feitelijke uitstroom van werknemers en de hoogte van de feitelijk overeengekomen beëindigingsvergoedingen doorslaggevend moeten zijn bij de beoordeling of er sprake is van een RVU.

De Hoge Raad (onder verwijzing naar een eerdere uitspraak uit 2016) heeft geoordeeld dat het bij de beoordeling of een regeling een RVU is, gaat om de objectieve voorwaarden en kenmerken van de regeling en dat het dus niet van belang is waarom de werkgever de regeling aanbiedt.

Ook is niet relevant de redenen waarom de werknemers van deze regeling gebruik zouden maken. De staatssecretaris wordt in het ongelijk gesteld.

Bron: Hoge Raad 22 juni 2018

https://linkeddata.overheid.nl/front/portal/document-viewer?ext-id=ECLI:NL:HR:2018:958